In 1965 ontwierp Eugene Jan Laudy de Levensboom. Door het plaatsen van meer dan een half miljoen steentjes gaf het Atelier Flos uit Heerlen vorm aan het prachtige mozaïek.
Het is een gaffelvormige boom met respectievelijk vier, vijf en drie vruchten in de vorm van hosties met kruis. Bovenin het Lam Gods.
Alles wat leeft wil zich telkens vernieuwen. Maar dit proces houdt een keer op: alwat leeft komt ten einde, het sterft.
Dit zou men willen vermijden, maar omdat de mens weet dat dit niet kan, wil hij het zo lang mogelijk uitstellen. Omdat het leven de mogelijkheid biedt tot al het goede en waardevolle zou hij het nooit willen verliezen.
Het verlangen naar eeuwig leven is zeker zo oud als de mensheid zelf en de pijn om het niet vervuld worden van die wens is al even oud. De mens heeft ook van oudsher in het leven een diep geheim gezien en in de dood al evenzeer.
Wat het leven betreft: men zag in dat het eindig is in elk afzonderlijk levend wezen. Maar terwijl het individu sterft, blijft de soort voortbestaan. Sinds mensenheugenis verwekt de mens zijn nageslacht, werpen de dieren hun jongen en vernieuwt de plantengroei zich jaar in jaar uit. Zo ontstond de gedachte, dat er een eeuwig leven is, maar dat dus iedere mens afzonderlijk, daaraan geen deel heeft.
In het Oude Testament lezen wij van de Levensboom, die in het paradijs staat, ver weg van de mensen. Hij is voor niemand te bereiken, want de toegang wordt van Godswege bewaakt door hemelse wezens en een zich wentelend vurigzwaard.
De boeken Genesis en Spreuken spreken slechts een paar keer van de Levensboom. In het eerstgenoemde komt hij voor in het paradijsverhaal, waarin verklaringen worden gegeven van verschillende aspecten van het menselijk leven. In het boek Spreuken wordt de Levensboom vermeld onder de uitspraken, die richtlijnen geven voor een gelukkig leven op aarde.
In het tweede hoofdstuk van Genesis, na de beschrijving van de schepping lezen we dat Jahwe-God allerlei bomen uit de grond liet opschieten: "aanlokkelijk om te zien en heerlijk om van te eten, daarbij was ook de Boom van het Leven midden in de tuin, en de Boom van de kennis van goed en kwaad". (Gen. 2, 9).
De Levensboom speelt verder in het scheppingsverhaal geen rol meer, totdat hij aan het slot ervan opnieuw vermeld wordt. Nadat God het strafvonnis over mens en slang had uitgesproken, sprak hij ironisch: "Nu de mens in de kennis van goed en kwaad als een van Ons is geworden, wil Ik voorkomen dat hij nog plukt van de boom van het leven; door daarvan te eten, zou hij eeuwig blijven leven !" (Genesis 3, 22).
Om dit te verhinderen joeg God de mens weg "en aan de oostkant van de tuin van Eden plaatste Hij de kerubs en de vlam van het wentelend zwaard, om de weg naar de boom van het leven te bewaken". (Genesis 3, 24).
Nu was het de mens niet toegestaan te eten van de boom der kennis van goed en kwaad. God alléén heeft de "kennis van goed en kwaad". In deze gedachtegang wil de mens, die naar de kennis van goed en kwaad grijpt, onder een bepaald opzicht aan God gelijk zijn; hij wil roven wat hem niet toekomt. En in de opvatting van Israël kon het gevolg daarvan geen ander zijn dan een onmiddellijk verbroken worden van de gemeenschap met God, met de dood als laatste gevolg. Dit is de diepe betekenis van het verhaal van de zonde in de tuin, de zonde van de mens die eet van de boom van de kennis van goed en kwaad.
Met de over het eerste mensenpaar uitgesproken straf: "gij zijt stof en tot stof keert gij terug" had het verhaal uit kunnen zijn. Maar om onmiskenbaar duidelijk te maken dat het doodvonnis onherroepelijk was, heeft de schrijver er nog het detail aan toegevoegd van de cherubijnen met het vlammend zwaard. De toegang tot het paradijs wordt bewaakt; het paradijs ligt héél ver in het oosten, de toegang daartoe ook weer in het oosten, dus zover mogelijk van ons afgewend. De Boom van het leven staat er maar de mens kan er niet komen; hij is sterfelijk, op aarde zal hij niet eeuwig leven.
In het Oude Testament wordt de Levensboom in het boek der Spreuken een paar keer vermeld.
Van de Wijsheid wordt in het boek Spreuken 3, 18 gezegd: "Voor wie haar verwerven, is zij een levensboom, en wie haar vasthouden zijn gelukkig".
In Spreuken 11, 30: "De vrucht van de rechtvaardigheid is een levensboom, maar onrecht rooft het leven".
In Spreuken 13, 12: "Altijd maar hopen maakt het hart ziek, maar een vervuld verlangen is een levensboom".
In Spreuken 15, 4: "Een milde tong is een levensboom, maar een kwade tong verbrijzelt het gemoed".
In deze vier teksten heeft de Levensboom duidelijk de overdrachtelijke betekenis van bron of oorzaak van energie, moed, levenslust, in één woord: van nieuw "leven". Duidelijk is, dat in Spreuken de uitdrukking "Levensboom" geen bron aanduidt van echt ééuwig leven, maar van vernieuwen en voortduren, tijdelijk voortduren van het leven op aarde.
Over de geschiedenis van het volk Gods ligt als een schaduw de smart om het sterfelijk zijn. Het leven is op aarde vaak bitter, maar het kan zo goed zijn, en dan is de scheiding wreed. De vromen die in gemeenschap met God leefden leden er bijzonder onder dat ook deze gemeenschap met de dood ophoudt.
In Israël ontstond de gedachte aan de verrijzenis van het lichaam. Men leerde te geloven dat God deze wereld, met haar diepe vreugden en haar groot verdriet, tot een nieuwe zou maken, waar alleen maar plaats zou zijn voor geluk. Daarom zullen de vromen wederkeren, na door de verrijzenis tot een tweede lichamelijk leven te zijn ontwaakt. Naast deze verwachting ontstond nog een andere: de geest van de vrome daalt niet neer in de duistere onderwereld; bij zijn sterven stijgt hij op naar God.
In het Nieuwe Testament zijn deze beide toekomstgedachten aanwezig. De synthese ervan is nog niet volmaakt en niet altijd duidelijk. Maar dit deert de gelovige niet; deze buigt zich voor het geheim, óók voor dat van zijn/haar eigen hiernamaals.
Tenslotte neemt het laatste boek van het Nieuwe Testament, de Openbaring van Johannes, het oude motief van de Levensboom weer op. Het einde van de brief aan luidt daar als volgt: "Wie oren heeft, hore wat de Geest tot de kerken zegt: Wie overwint, hem zal ik te eten geven van de boom des levens, die staat in de tuin van God." (Openbaring 2, 7). Helemaal aan het slot van het boek keert de uitdrukking nog driekeer terug. Aan de ziener Johannes werd in een visioen de Levensstroom getoond, die onder de troon van God ontspringt en waaraan de Levensboom staat, die elke maand nieuwe vruchten draagt en waarvan de bladeren tot genezing van de volkeren zijn (Openbaring 22, 2).
Voor het laatst wordt hier aan Johannes in een visioen de kerk getoond. Het beeld is nu niet meer een tempel, maar een paradijs. Gods Woord begon met een aards paradijs en eindigt met een hemelse lusthof.
Nu is de Levensboom symbool geworden van het eeuwige leven in een zalig hiernamaals, waarop de dood geen vat heeft.
Het is nauwelijks toeval dat de Levensboom aan het begin en het einde van de Heilige Schrift staat, al hebben voorstelling en begrip een ontwikkeling doorgemaakt. Het beeld van de Levensboom beantwoordt aan een van de diepste verlangens van de mens. Hij dient God en wil eeuwig leven.
God heeft zich van de aanvang af, "in het paradijs" zegt de Heilige Schrift, aan de mens geopenbaard als de goede Vader, die zijn kinderen bemint. Alle goeds, elk geluk dat wij op aarde hebben, is van God en Hij geeft het ons omdat Hij ons liefheeft.
Maar is deze verhouding er dan slechts voor de korte tijd dat wij hier op aarde zijn, en wendt onze Vader, die in de hemel is, zich na enkele jaren weer voorgoed van ons af?
"In het huis van mijn Vader, sprak Jezus, is ruimte voor velen. Ik ga heen om een plaats voor u te bereiden. En Ik kom terug om u op te nemen bij Mij , opdat ook gij zult zijn waar Ik ben".(Johannes 14,